Vervening

Streekgeschiedenis Ter Idzard, Olde- en Nijeholtwolde 

 

Voorwoord

in 2016 maakte de redactie van “ ’t Kontakt”, de dorpskrant voor Ter Idzard, Olde- en Nijeholtwolde, mij attent op het boek van W.Visscher, Verveningen en verveners in Friesland. Dit lijvige werk verscheen in 2015 en bevat zeer veel interessante gegevens, ook over onze streek.
Het leek me de moeite waard om aan de hand van dit boek en van andere geschiedkundige bronnen iets op te stellen over de ontwikkeling van onze dorpen en welke rol de turfwinning met al zijn facetten daarbij heeft gespeeld. 
Dat heb ik gedaan in het seizoen 2017/2018 in een tiental artikelen voor “ ’t Kontakt”.
Veel van de inhoud daarvan is afkomstig uit het boek van W.Visscher.
Op verzoek van de redactie van de website van Ter Idzard heb ik de serie in 2020 verwerkt tot één artikel.
We hebben ons vooral gericht op onze drie dorpen maar ontkwamen er niet aan om af en toe ook de omliggende regio er bij te betrekken en soms zelfs de provincie. 

Hoewel Ter Idzard ook thans nog de belangrijkste kern vormt van onze buurt, beginnen we bij Nijeholtwolde omdat daar, ten opzichte van Oldeholtwolde en Ter Idzard, de eerste turfgraverijen van de grond kwamen. Waarschijnlijk al voor 1600. 
Voordat we het echter over Nijeholtwolde gaan hebben kijken we eerst kort naar de ontstaansgeschiedenis van onze streek. 

Ontstaansgeschiedenis

Na de laatste ijstijd, ongeveer 10.000 jaar geleden, was Nederland bedekt met zand dat afkomstig was van gletsjers die in het noorden stuwwallen hadden achtergelaten.
De zeespiegel was tientallen meters lager dan nu. Men kon in die tijd van Nederland naar Engeland lopen. Het was toen nog erg koud en van begroeiing was nauwelijks sprake.
Langzaam werd het warmer, de begroeiing kwam op gang en de vegetatie werd gevarieerder en groter. 
Rond 5500 voor Christus steeg de zeespiegel en kwam Nederland aan de kust te liggen.
Langs de stranden ontstonden hoge zandruggen. 
Omstreeks 2700 voor Christus steeg de zeespiegel nog steeds. Minder snel maar nog wel 20 á 30 cm per eeuw. 
Vanaf die tijd stagneerde de afvoer van regenwater naar zee en hoopte zoet water zich op in het binnenland. In dat water vond plantengroei plaats. Moerasplanten en bomen.
Ieder jaar bleef een klein laagje plantenmateriaal achter dat onder water verdween en zich in de loop der eeuwen metersdik ophoopte onder zuurstofarme omstandigheden: laagveenvorming.
De veenlaag kwam hoger en hoger (ieder jaar 1 mm geeft in 1000 jaar 1 meter) totdat de bovenste plantenwortels geen contact meer hadden met het grondwater maar gevoed werden door regenwater. Op dat tijdstip begon de hoogveenvorming.
Ook deze begroeiing, vooral veenmossen, liet elk jaar een laagje dood materiaal achter zodat er zich na eeuwen, bovenop het metersdikke laagveenpakket, een flink pak hoogveen vormde. 

Zo is het gegaan in onze omgeving en de hoogveenvorming zou doorgegaan zijn als er zich geen bewoners gevestigd hadden. Wanneer die kwamen is niet bekend. 
We mogen er van uitgaan dat omstreeks het begin van de jaartelling onze omgeving bosrijk was. De mensen die zich er vestigden leefden van de jacht en ontwikkelden de landbouw. Hiertoe werden bossen, perceel voor perceel, gekapt en het oorspronkelijke Houtwoude werd in de loop der eeuwen geschikt gemaakt voor landbouw en veeteelt. 
Aanvankelijk was het bij de ontginning van woeste gronden dus niet om turf te doen. 
Al omstreeks het jaar 800 was er van omvangrijke bossen waarschijnlijk geen sprake meer en leefden de mensen van landbouw en veeteelt.
Door het verdwijnen van de bossen moest men op zoek naar andere brandstof dan hout.
Steenkool kende men nog niet.

Vanaf de tijd dat er sprake was van de eerste bewoners tot en met de tiende eeuw zijn er van onze streek geen geschiedkundige bronnen.
Pas in het begin van de dertiende eeuw wordt er iets blijvends vastgelegd. 
Er bestaat namelijk een oorkonde uit 1204 die bewaard wordt in het archief van de St. Clemenskerk te Steenwijk waarin melding wordt gemaakt van Holenpathe (Holtpade).
De St. Clemenskerk wordt beschouwd als moederkerk en Holenpathe, de dochterkerk, krijgt in dat jaar toestemming om een eigen kapel te bouwen in het dorp.
Van andere dorpen in onze buurt is niet bekend wanneer daar dochterkerken, parochies, zijn gesticht.
Interessant voor ons is een oorkonde uit 1320 waarin naast meerdere dorpen in Weststellingwerf ook Ter Idzard, Olde- en Nijeholtwolde worden genoemd. 
Over het tijdstip dat het dorp Houtwoude gesplitst is in Olde- en Nijeholtwolde tasten we in het duister.
Ter Idzard wordt voor het eerst genoemd in 1309 als de parochie Idserde.
We mogen aannemen dat tussen 1200 en 1300 ook Houtwoude toestemming heeft gekregen zich van de St. Clemenskerk af te scheiden. 
Blijkbaar vond de zuidelijke kant van het dorp op een gegeven moment de tijd rijp eveneens een zelfstandige parochie te worden en vond Steenwijk het goed ook daar een kapel te stichten. Om de beide parochies te onderscheiden werd het dus Oude- en Niehoutwoude. 
We zullen er waarschijnlijk nooit achter komen waarom er twee kerken gebouwd zijn, zo dicht bij elkaar. 
Uit het bovenstaande kunnen we voorzichtig opmaken dat er rond 1200 al sprake was van behoorlijk ontwikkelde dorpen. Misschien zelfs wel eerder. 

Nu gaan we terug naar het hoog- en laagveen. 
We kunnen er van uitgaan dat rond het jaar 1000 bijna het hele gebied van Houtwoude, Nijelemmer en Oldelemmer tussen de Scheene en de Tjonger uit hoogveen bestond dat rustte op laagveen. Het laagveen lag beneden de grondwaterspiegel en het hoogveen werd gevoed door regenwater en was zompig. De eerste bewoners moesten dus al iets doen aan ontwatering om de grond geschikt te maken voor landbouw en veeteelt.
Dat gebeurde door het graven van kleine watergangen en door begreppeling.
In de loop van de eeuwen is er zo veel veranderd in het landschap dat we ons van de vroegere werkelijkheid nauwelijks een voorstelling kunnen maken
Geen Rijksweg, geen spoorweg en geen Kooiweg. Wel de Tjonger natuurlijk. De Wolvegaster Schipsloot, vroeger de Baerdasloot, is in 1648 gegraven
Om een globale indruk van de situatie rond 1600 te krijgen heb ik een zeer eenvoudige schets gemaakt van onze omgeving.

 

De tekening is gebaseerd op een kaart van Schotanus uit 1664 en geeft de situatie weer van de omgeving van Nijeholtwolde.
De kaarten uit die tijd zijn vaak onnauwkeurig. Soms heb ik daarom enkele veranderingen aangebracht zoals bijvoorbeeld de meandering van de Tjonger. Op de Schotanuskaart uit 1664 is die veel te summier weergegeven.
In het vervolg van dit verhaal zal ik de tekening aanpassen aan Oldeholtwolde en Ter Idzard. Het geheel blijft daarmee hopelijk een beetje overzichtelijk.  

Voordat we verder gaan met de ontwikkelingen in onze streek kijken we even hoe vervening, graven van turf, elders in Friesland van de grond kwam.
Zeker in het noorden van de provincie was de houtvoorraad beperkt maar er moest wel gestookt worden.
Zoals bekend speelden de kloosters bij de ontwikkeling van bijvoorbeeld ontginning, ontwatering en dijkenaanleg in de late middeleeuwen een grote rol.
Het waren ook de kloosters die het voortouw namen om op grote schaal turf te winnen. 
In de eerste plaats voor de kloosters zelf maar ook voor de brandstofvoorziening in de steden die zich steeds meer uitbreidden en voor industrieën zoals steen- en pannenbakkerijen.
Meerdere kloosters in Friesland zoals het klooster Klaarkamp bij Rinsumageest, de Olijfberg te Veenklooster, Mariéngaarde bij Hallum enz. bezaten veel veen.
Bij ons in de buurt stond het klooster Schoten nabij de brug over de Tjonger en het Steenkerkklooster te Luinjeberd.
Al in de dertiende eeuw waren diverse kloosters in Friesland actief in de turfwinning maar in deze periode is bijna niets schriftelijk vastgelegd. 
Sommige kloosters die wel over veengronden beschikten maar zelf geen turf maakten, speelden een grote rol bij de verkoop van percelen veengrond aan rijke burgers en edellieden die brood zagen in verveningen.
De grote invloed van kloosters bleef bestaan totdat in 1580 al hun gronden verbeurd werden verklaard als gevolg van de reformatie en in bezit kwamen van de Staten van Friesland.
In dat jaar kwam de aankoop door particulieren bijna geheel stil te liggen en het duurde tot ongeveer 1620 dat de meeste vroegere kloosterbezittingen geveild werden en er weer een levendige handel in percelen veengrond op gang kwam.
Van het klooster in Schoten moeten we ons niet een al te grote voorstelling maken.
Het werd rond 1300 na Chr. gesticht en had een hospitaalfunctie.
Kort na de reformatie werd het klooster vervangen door een schans om de oversteekplaats van de Tjonger te beschermen tegen de Spanjaarden.
De naam van het ziekenhuis De Tjongerschans herinnert aan de vroegere situatie.
Het klooster Schoten was dan wel niet groot maar het had wel bezittingen.
In 1678 werd bijvoorbeeld veengrond verkocht, misschien wel in Oldeholtwolde, aan de Schoterlandse verveners Tjaerd Gales en Roelof Gerrits. Deze beide mannen zouden een grote rol gaan spelen in de vervenerswereld. De eerste als voorouder van de Van Heloma’s en Roelof Gerrits als voorvader van de Cracks die later Crackstate zouden bouwen in Heerenveen.
In de volgende eeuwen zullen we in onze omgeving de naam Van Heloma nog heel vaak tegenkomen.

De winning van akkerturf uit het hoogveen vond in de periode dat Houtwoude ontstond, op zeer bescheiden schaal plaats. Als de turf gedroogd was kon het met paard en wagen of in korven van het veld gehaald worden.
Grootschalige winning werd pas mogelijk als er vaarwegen aangelegd werden zodat de turf per schip naar de grote steden en industriegebieden in Holland en Vlaanderen afgevoerd kon worden via de Linde of de Tjonger over de Zuiderzee.
Op ons kaartje uit 1664 is duidelijk te zien dat die er niet waren behalve dan de Baerdaloot, ook wel Wolvegaster schipsloot genoemd. Deze werd al in 1648 onder de grietman van Weststellingwerf, Dirk van Baerdt, gegraven. Niet zozeer voor de afvoer van turf dan wel om een goede vaarverbinding te hebben tussen Wolvega en de Tjonger, daar alle vervoer over langere afstand per schip moest plaatsvinden.

De aanleg van een vaart, een schipsloot, was een kostbaar, omvangrijk werk.
Voordat men turf kon maken en verkopen moesten er dus grote uitgaven gedaan worden voor de aanleg van een of meer grotere watergangen. 
Gewone boeren hadden daar geen geld voor. Rijke handelslieden en mensen van adel wel maar die wilden meestal niet een al te groot risico lopen en maakten afspraken om gezamenlijk een onderneming te vormen. Zo ontstonden er vennootschappen, compagnies geheten, die met eigen en geleend geld grote oppervlakten veen van boeren kochten.
Compagnieën die een schipsloot (compagnonsvaart) groeven, zorgden ook voor de waterbouwkundige werken als sluizen en watermolens. Iedere schipper die gebruik maakte van een dergelijke watergang moest daarvoor betalen. Hoe groter de vracht hoe hoger de kosten. 

Toen er nog geen grote vaarten waren gegraven bestond het gebied van Nijeholtwolde, tussen de Scheene en de Tjonger, uit een groot aantal smalle percelen van ongeveer 5 km lang waarop akkerbouw en veeteelt werd bedreven. 
De percelen werden doorsneden door de “wech nae ’t Heerenveen”. Het maaiveld lag 1 tot 2 meter hoger dan nu.
Opvallend is dat er in 1664 nog niet gesproken wordt van de Weerdijk. Op een kaart uit 1718 is dat wel het geval. We komen hier later op terug.
Verder zien we aangegeven “de nieuwe wech nae Oldebercoop” die later de Slingerweg wordt genoemd. Deze weg is dus al heel oud. De oude verbinding met Oldeberkoop liep via Wolvega en Oldeholtpa. 

We zagen al dat de bewoners in de late middeleeuwen moesten omzien naar andere brandstof dan hout en in de loop van de tijd ontdekte men dat de laag hoogveen onder de bouwvoor uitermate geschikt was om turf van te maken. Veel eigenaren begonnen dan ook op kleine schaal hoogveen voor dit doel af te graven. Deze turf werd akkerturf genoemd omdat die gestoken werd uit bouwland. Later ging men over tot het maken van baggerturf die gewonnen werd uit laagveen onder nattere omstandigheden. 

Aan het einde van de middeleeuwen breidde de bevolking in de Vlaamse en Hollandse steden zich aanzienlijk uit en was er brandstof nodig voor verwarming en bijvoorbeeld voor opkomende industrieën. Hout werd schaars.
Op grote schaal werd in de Zuid- en Noordhollandse veengebieden al voor 1600 laagveen afgegraven om turf te maken.
Rijke kooplieden en mensen van adel kochten steeds meer gronden op die geschikt waren voor turfwinning. De behoefte aan brandstof werd echter zo groot dat het veen in Holland op raakte en men moest uitwijken naar verder van de grote steden gelegen gebieden.
Het is niet zo verwonderlijk dat men uiteindelijk ook in onze contreien terecht kwam.

De ontsluiting van de veengronden in Nijeholtwolde.

We zagen eerder dat voor het vervoer op grotere schaal van akkerturf, gewonnen uit hoogveen, vaarten gegraven moesten worden zodat de turf per schip afgevoerd kon worden via de Tjonger en de Zuiderzee naar de Hollandse en Vlaamse steden.
Het kaartje op blz 3, dat gebaseerd is op een tekening van Schotanus uit 1664, geeft alleen de Wolvegaster Schipsloot aan.
Van deze vaarweg weten we zeker dat die in 1648 gegraven is. 
Eerder al, omstreeks 1625, begon de afgraving van hoogveen door veencompagnieën in Nijeholtwolde langzaam van de grond te komen en werden er vaarten gegraven voor de afvoer van turf per schip. Twee daarvan springen in het oog: de Lycklamavaart en de Bargekopsloot.
Het begin van de Lycklamavaart bevond zich ongeveer op de plek waar nu de woning Weerdijk 14 staat. Waarschijnlijk liep de vaart daar een eindje parallel met de oude Heerenweg en was er ruimte voor een los-en laadplek.

De Bargekopsloot moet ongeveer gelegen hebben waar nu de hoge populieren staan op het erf van de gebroeders Weerman, Weerdijk 4. 

Op oude kaarten en in vroegere geschriften wordt de Bargekopsloot ook wel Windhontsloot genoemd naar de herberg De Windhont die waarschijnlijk eeuwenlang bestaan heeft als uitspanning aan de Heerenweg tussen Leeuwarden en Zwolle.
Dit gedeelte Heerenweg is later Weerdijk gaan heten. De vaarten, ongeveer 4 km lang, verbonden Nijeholtwolde met de Tjonger of Kuinder.
Als we ons realiseren dat het hoogveen rond 1600 nog niet was vergraven tot akkerturf en het laagveen daaronder pas twee eeuwen later werd weggehaald voor baggerturf, kunnen we ons een klein beetje voorstellen hoe hoog het maaiveld oorspronkelijk lag.
Waarschijnlijk lag de bodem van de Bargekopsloot meer dan een meter hoger dan het maaiveld bij de gebroeders Weerman nu.
Een goede indruk van de maaivelddaling in de loop van de eeuwen, kunnen we krijgen als we de Heirweg oprijden vanaf het “Batavushuis” van Jellie Brinksma en Sigrid Hamelink.
Het valt misschien niet zo op maar het hoogteverschil tussen het wegdek en het maaiveld aan weerszijden van de weg bedraagt wel anderhalve meter.  

De Windhont was een van de vele herbergen aan de toen nog Heerenweg. 
Vroeger gingen reizigers die niet met een schip onderweg waren te voet, per koets of met paard en wagen. 
Voor een wat langere tocht moest men ergens overnachten of moesten er paarden gewisseld. Op het traject Zwolle - Leeuwarden lagen niet heel veel dorpen. In en nabij Nijeholtwolde bevonden zich in de late Middeleeuwen dan ook meerdere herbergen waaronder o.a. De Ooievaar, Het Roode Hert en de Zwaan. 
Van het dorp Nijeholtwolde of toen nog Niehoutwoud weten we maar heel erg weinig.
Zeker is dat er een kerkje stond op de plek waar nu het kerkhof is, dat in 1698 is afgebroken. Jacobus Stellingwerff maakte er toentertijd een tekening van die bewaard is gebleven en hierbij is afgedrukt.

 

Rond 1700 lagen er plannen klaar voor een nieuwe kerk maar die zijn niet uitgevoerd omdat er geen geld was. Besloten werd toen om een klokkenstoel te plaatsen die in de loop der eeuwen regelmatig is vervangen. Voor het laatst in 1982.

Hoewel de Houtwouder akkerturf alom bekend was vanwege zijn hoge kwaliteit is het dorp nooit echt rijk is geweest. 
Toch woonden er in de 17e eeuw veel vooraanstaande mensen zoals grietmannen en secretarissen van Weststellingwerf. Van Dirk van Baerdt, de grietman onder wiens leiding de Wolvegaster Schipsloot tot stand kwam, is bekend dat hij aanvankelijk in Nijeholtwolde woonde en later naar Wolvega verhuisde. 

Dat verschillende belangrijke lieden er voor kozen om in Nijeholtwolde te wonen had zeker ook te maken met de gunstige ligging van het dorp. Men kon van hieruit alle kanten op. Westwaarts naar Lemmer, in noordelijke richting naar Heerenveen – Leeuwarden en naar Steenwijk – Zwolle in het zuiden.
De oorsprong van de straatnaam Stadburen in Nijeholtwolde en Nijelamer is niet te achterhalen. Hier zijn wel theorieën over maar niet een daarvan brengt echt duidelijkheid. 

We waren er al van op de hoogte dat het afgraven van hoogveen in onze omgeving pas goed van de grond kwam toen de grondstof voor turf in het westen op raakte.
Diverse door vervening ontstane waterplassen daar, groeiden uit tot meren die steeds groter werden door afslag van de oevers. Tegelijkertijd daalde het maaiveld zodat ernstige wateroverlast dreigde voor dorpen en steden in Holland. Om rampen te voorkomen vaardigde Keizer Karel V in 1530 een verbod uit voor verdere verveningen in dat gebied.
Ook in de Gelderse Vallei, bijv. bij Veenendaal waar vanaf 1450 turf werd gewonnen, raakten de bronnen uitgeput.
In Friesland was in die tijd de turfwinning, voornamelijk door kloosters en enkele adellijke Friezen, beperkt gebleven tot de omgeving van Leeuwarden. Rond 1530 was men in die omgeving al bijna 100 jaar in de vervening actief en langzamerhand moest men ook daar omzien naar andere locaties. In het zuiden en oosten van Friesland bevond zich nog heel veel onaangeroerd hoogveen.  

Van de Friese adel waren vooral de families van Burmania en van Dekema actief in de verveningen. 
Ook in Holland en Utrecht waren voornamelijk adellijke families betrokken bij de verveningen. Tussen al die families bestonden nauwe relaties. 
Brussel was het regeringscentrum en vanuit dat centrum ontwikkelden zich veel politieke en bestuurlijke contacten. Ook met Friesland.
De vraag naar hoogveenturf halverwege de 16e eeuw, was enorm vanwege de zich alsmaar uitbreidende bevolking en de toenemende industrialisatie. Toen de bronnen in het westen uitgeput raakten lag het derhalve voor de hand dat bestuurders en ondernemers van Brussel tot Leeuwarden alles in het werk stelden om nieuwe veengebieden te ontsluiten. Zo kwam men na jarenlang overleg terecht in Drenthe, Noord-West Overijssel en Zuid-Oost Friesland. Al omstreeks 1545 waren in Utrecht voor deze nieuwe gebieden de grote lijnen uitgezet. De plannen omvatten het gehele Noord-Nederlandse veengebied.

 

Lycklamastins naar een tekening van Jacob Stellingwerff.
In 1621 bouwde Rinco van Lycklama dit huis op de plek waar nu het R.K. verzorgingshuis staat in Wolvega.

Het voert te ver om hier alle namen van betrokken bestuurders, adellijke families en kapitaalkrachtige personen te noemen. Voor de drie belangrijkste maken we een uitzondering: van Arenberg, de reeds genoemde van Burmania en van Dekema. 
Jean de Ligne, graaf van Arenberg, was stadhouder over de noordelijke provincies en zeer kapitaalkrachtig. Hij was ook vervener en woonde afwisselend op verschillende locaties waaronder te Vollenhove op het kasteel het Oldehuis. Pieter van Dekema, raadsheer van het Hof van Friesland, stamde uit Jelsum en was o.a. vervener in Dantumadeel. Reynold van Burmania met veel bezittingen in Achtkarspelen en Smallingerland was drost van Drenthe en Coevorden.
Deze drie zouden de organisatie ter hand nemen van de afgravingen in de noordelijke veengebieden. Van Dekema in Zuid-Oost Friesland. Van Arenberg in Noord-West Overijssel. Van Burmania in de aan Drenthe grenzende delen van Overijssel, Friesland en Groningen.
Ieder van hen was verantwoordelijk voor de organisatie in zijn eigen gebied, ook financieel en voor de keuze van partners (compagnons).
Een van de eerste stappen die gezet moest worden was het realiseren van vaarverbindingen. Een enorme en zeer kostbare klus want de Hollands en Vlaamse steden waren vanuit Drenthe en Noord-West Overijssel niet of erg moeilijk per schip te bereiken. Zo werd de Smildervaart bijvoorbeeld pas in 1612 aangelegd
Ook waren er geen verbindingen tussen de verschillende te vervenen gedeelten. 

Pieter van Dekema zocht zijn medeverveners voor Zuidoost-Friesland in Utrecht. Hij ging in zee met Floris Foeyt en Jan Van Cuyk, vermogende lieden die een belangrijke rol speelden in de Veenendaalse Compagnie. Samen vormden zij de D.F.C. Compagnie die zich vooral bezig hield vanuit Heerenveen met de ontsluiting en het vergraven van de hoogveengronden in Schoterland en Opsterland, dus ten noorden van de Kuinder. Voor de afvoer van turf dacht men aanvankelijk gebruik te kunnen maken van dit riviertje. De Kuinder bevatte echter zoveel ondiepten dat men andere plannen voor vaarwegen moest maken.

De Tjonger vanaf de Schoterbrug in westelijke richting was wel goed bevaarbaar. Voor de verveners in Nijeholtwolde, Nijelamer, Oldelamer en Sonnega was dit van groot belang.
Zij konden volstaan met het graven van vrij eenvoudige schipsloten zoals bijvoorbeeld de Bargekopsloot. De DFC compagnie had hier niets te zoeken want de plaatselijke landadel, de van Idsaerda’s, de van Lycklama á Nijeholts, de van Heloma’s en de van Franckena’s deelden er de lakens uit. Grietmannen, grietenijsecretarissen en rijke mensen uit bijvoorbeeld Utrecht en Amsterdam die in het Westen hun kapitaal vergaard hadden o.a met verveningen, waren vaak medecompagnon.

 

Rinco van Lycklama speelde een hoofdrol in de Bargekopsloot-compagnie in Nijeholtwolde. Hij was ook nauw betrokken bij de verveningen in Oldelamer en Steggerda. Voor de hand ligt dat de in een eerder artikel genoemde Lycklamavaart in Nijeholtwolde is vernoemd naar deze Rinco (zie boven) die op de Lycklamastins in Wolvega woonde en grietman van Weststellingwerf was van 1626 – 1637.

In onze streek was lang niet elke compagnon van adel. Veel zelfstandige boeren hadden een groot aandeel in de afgravingen. In Nijeholtwolde was dat Yntie Harmens, Stelling van Weststellingwerf. Een Stelling was een dorpsrechter. Zo iemand was eigenaar van een stelle of state waaraan het recht verbonden was op rechterschap. Stellingen, in Weststellingwerf waren er drie, werden gekozen uit de zelfstandige boeren de z.g. eigenerfden.
Yntie Harmens was medecompagnon van Rinco van Lycklama bij verschillende afgravingen te Nijeholtwolde. Ynties zoon Jenne was compagniesbaas bij de Oldelemstersloot- compagnie. Ook in Sonnega en Oldelamer waren veel eigenerfden boer-verveners.
In de beschreven periode, zo rond 1650, spreken we nog steeds over het afgraven van bouw-akkers: turf uit hoogveen.
De laagveenafgravingen in Nijeholtwolde waarbij petgaten ontstonden, komen later aan de beurt. 

Oldeholtwolde 

Keizer Karel V, landsheer van de Nederlandse gewesten van 1515 tot 1556, benoemde in 1531 zijn zuster Maria van Hongarije tot landvoogdes over de Nederlanden. Ze resideerde in Brussel. Karel V wilde weten of de kerkelijke administratie in zijn Rijk goed op orde was en of er geen geld over de balk werd gesmeten. Maria gaf daarom opdracht, o.a. aan het bestuur van Friesland, om zoveel mogelijk gegevens van de verschillende parochies te verzamelen en vast te leggen in de zogenaamde Beneficiaal Boeken.
Deze boeken bevatten registers met gedetailleerde informatie over de grootte, de waarde, de naastliggers, de jaarlijkse opbrengst van het geestelijk goed en van het vermogen van de meer dan 300 Friese parochiekerken, van haar bedienaars, van priesters en geestelijken die aan die kerken waren verbonden. Het zeer omvangrijke werk kwam gereed in 1543.
Peter van der Meer en Hans Mol van de Fryske Akademy hebben enkele jaren geleden de boeken bewerkt en de nieuwe uitgave voorzien van een waardevolle inleiding. 
1072 bladzijden. Monnikenwerk. 
Friesland is de enige provincie van ons land waar dit werk bewaard is gebleven. Het geeft een schat aan informatie over het “Rijke Roomse leven” dat in 1543 nog niet verstoord was door de Reformatie. 

Uit die boeken komen we ook iets te weten over Oldeholtwolde. Het is niet veel…maar toch.
Onder andere blijkt er uit dat in het dorp in 1543 al een kerkje of een kapel was dat onderhoud nodig had:

Op huyden is die gemeente van Oldeholtwolde geaccordeert, dat die vruchten van Sinte Anthonis vicarie sullen worden acht jaeren geemployeert tot behoeff der reparatien der kercke van Oldeholtwolde, mits dat de diensten bijden pastoir aldaer sullen worden gedaen etc 

Ook staat er bij de beschrijving van Oldeholtwolde:

Item daer is een stucken lants gegeven totter vicarien geheeten de Bruglane, streckende vanden Slinghwech buyten aenden Commandeurslanden. 

Zouden we hieruit mogen concluderen dat de naam “brug” die we nu nog tegenkomen in de Brugsloot al heel erg oud is?
Een conclusie die we zeker kunnen trekken is dat het klooster Schoten aan de overkant van de Tjonger nabij de Schoterbrug, bezittingen had in Oldeholtwolde. Het klooster was van de Ridderlijke Duitse Orde en had de status van Commanderij.  

Terwijl er in het gebied van Nijeholtwolde tot Oldelamer tussen 1600 en 1700 heel veel hoogveen werd afgegraven voor de winning van turf, bleef het in die tijd in Oldeholtwolde betrekkelijk rustig.
Niet dat zich daar geen hoogveen bevond maar men had problemen met de afvoer. Om grootschalig turf te winnen en af te voeren via de Zuiderzee naar het Westen moesten de handelaren gebruik maken van de Tjonger. 
Deze meanderde sterk en was ongeveer vanaf de Schoterbrug in oostelijke richting te ondiep. Het had dus geen zin om er vanaf Oldeholtwolde een schipsloot naar toe te graven.
Op de bijgevoegde schets van de situatie rond 1650 zie je echter dat er wel sprake is van een oude vaart in het gebied die ver beneden de Schoterbrug uitkomt in de Tjonger.

 

Duidelijk is te zien dat het gebied van Oldeholtwolde zich niet leende voor een handige perceelindeling. Dit in tegenstelling met Nijelamer en Nijeholtwolde waar de verdeling in lange, rechte percelen tussen de Scheene en de Tjonger, zoals dat in vroeger tijden gebeurde, gemakkelijk was. 

Anders dan Nijeholtwolde en Nijelamer was Oldeholtwolde in de zeventiende eeuw niet een echt vervenersdorp.
Hoewel er van een grootschalige vervening geen sprake was, lag de turfproductie er echter niet geheel stil. Dat is op te maken uit de genoemde Oude Vaart en uit bewaard gebleven grondtransacties. Bij bijna alle grondverkopen in die periode waren veenondernemers betrokken. Aan turf was geld te verdienen en voor kapitaalkrachtige lieden was een investering in percelen met hoogveen lucratief wanneer de mogelijkheid bestond om gedroogde turf af te voeren. 
Aanvankelijk lukte dat dus niet goed per schip vanuit Oldeholtwolde maar door het gebied liep wel de Heerenweg (nu rijksweg 32) die een groot gedeelte van het jaar goed berijdbaar was. De aanwezigheid van deze weg heeft allicht bijgedragen aan belangstelling voor de, zowel aan de oost- als westzijde gelegen hoogveenpercelen. 
We zullen later zien dat het gebied aan de westzijde, waarin nu de landerijen van de familie De Wolff liggen, van cruciale betekenis is geweest voor de winning van laagveenturf in zowel Oldeholtwolde als Ter Idzard. 

Het gebied kende diverse eigenaren uit Oudeschoot onder wie de reeds onder Nijeholtwolde genoemde Rinco van Lycklama. Voordat deze grietman een stins in Wolvega bouwde, woonde hij in Oudeschoot. 

 

Franckena-stins naar een tekening van Jacobus Stellingwerff uit 1722

 

Zijn eigendommen in Oldeholtwolde die hij al in 1614 in bezit kreeg, werden na zijn dood, in 1641 gedeeltelijk verkocht aan de familie van Franckena die samen met van Lycklama een compagnonschap had gevormd in o.a. Nijeholtwolde. (Windhondsloot)
De familie van Franckena bewoonde een stins op de grens van Wolvega met Oldeholtpade. 
Het Franckena-viaduct onder Rijksweg 32 in de Hoofdweg naar Oldeholtpa, vlakbij de plek waar ooit de stins stond, is vernoemd naar deze familie.

Ter Idzard/Steggerda 

Aan het eind van de laatste ijstijd, ruim 10.000 jaar geleden, zat er zoveel water in de ijskappen van de gletsjers dat het waterniveau op het noordelijk halfrond meer dan tien meter lager stond dan nu en de bodem van de Noordzee droog lag.
Het regen/smeltwater in onze omgeving kon dan ook vrijelijk afstromen.
Vanaf ongeveer 5500 voor Chr. begon de zeespiegel te stijgen en rond 2700 voor Chr. ontstond er een gesloten duinenrij aan de Noordzeekust die de afstroming van regenwater naar zee verhinderde. In Zuidoost Friesland en Noordwest Overijssel vormde zich een uitgestrekt zoetwaterbekken waarin zich een weelderige plantengroei ontwikkelde.
Ieder jaar stierf deze plantenmassa af en vormde een heel dun laagje op de bodem. Zo ontstond er in de loop van eeuwen een dik pakket laagveen dat uitgroeide tot het boven water kwam. Dat pakket groeide door tot het niet meer gevoed werd door grondwater maar door regenwater. 
In Olde- en Nijeholtwolde ontstond een meters dikke laag hoogveen en we hebben gezien dat vroegere bewoners hiervan al in de elfde eeuw turf maakten. Eerst op kleine schaal maar vooral in vijftiende en zestiende eeuw marktgericht.
Rond Ter Idzard is in die tijd geen sprake geweest van omvangrijke turfwinning.
Het dorp zelf lag hoog maar de landerijen in de richting van de Tjonger lagen zo laag dat de veenvorming daar onder water bleef plaatsvinden. Dit laagveen was veel moeilijker af te graven dan het hoogveen in Olde- en Nijeholtwolde. Pas toen elders het hoogveen was afgegraven kwam de vervening ten Noorden van Ter Idzard op gang die doorging tot diep in de negentiende eeuw.
Het was echter niet zo dat Ter Idzard geen rol speelde in de vroege verveningen.
Eerder zagen we al dat in Olde- en Nijelamer maar ook in Olde- en Nijeholtwolde adellijke families nauw betrokken waren bij de grootschalige turfwinning. Vooral de van Franckena’s en van Lycklama’s traden daar op de voorgrond.
Tot nu toe hoorden we weinig over de van Idsaerda’s die op de stins in Ter Idzard woonden.

De Idzerda-stins naar een tekening van J.Stellingwerff. 1722.

Haico Idzerts op den Idzert leefde van 1468 tot 1531. Diens zoon, dr. Baerte Haikes van Idsaerda (1528 – 1603) was grietman van Weststellingwerf van 1582 – 1593. 
Van deze twee is niet bekend of zij betrokken waren bij grootschalige verveningen. 

Duidelijk wel actief in de turfmakerij was de zoon van Baerte, Meinte van Idsaerda, ook wel Meinardus genoemd, die leefde van 1557 – 1618 en grietman was van Weststellingwerf vanaf 1600 tot zijn dood.
De van Idsaerda’s waren tamelijk vermogend en de familie had wel enige bezittingen in Oldeholtwolde maar Meinte was vooral actief in de veengebieden ten zuiden van de Linde.
Niet direct langs de Linde maar zuidelijker: tussen Steggerda/Vinkega/Noordwolde en de Overijsselse en Drentse grens. Hier bevonden zich aan het eind van de zestiende eeuw nog uitgestrekte onaangetaste hoogvenen. Grootschalige turfwinning zou pas mogelijk zijn als men vanuit het betreffende gebied per schip naar de Linde kon varen om via Kuinre en de Zuiderzee de Hollandse steden te bevoorraden.
Meinte van Idsaerda, zoals gezegd niet onbemiddeld, trouwde met Hiskia van Harinxma thoe Slooten die ook uit een vermogende familie kwam. Haar broer, Homme Meckema van Harinxma, was er wel in geïnteresseerd om samen met zijn zwager Meinte veengronden achter Steggerda en Vinkega te kopen.
Met vele andere veengrondbezitters daar, kwam Meinte van Idsaerda overeen dat hij vanuit het hoogveen te Steggerda een vaart zou graven naar de Linde zodat afvoer van turf naar de Linde mogelijk zou worden. 

 

Detail uit de atlas van Schotanus 1664. De stippellijn rechtsonder geeft de grens met Drenthe aan. Duidelijk is te zien hoe diverse watergangen zijn gegraven in de Hooge Veenen achter Steggerda en Vinkega die uitkomen in de Steggerdersloot en uiteindelijk in de Linde.

Afgesproken werd dat de veenbezittende boeren achter Steggerda en Vinkega daarvoor een kwart van hun bezit dat grensde aan Drenthe en Overijssel aan Meinte zouden afstaan.
Dat is gebeurd en die strook draagt nog steeds de naam “Vierdeparten”.
Al in 1609 kocht Meinte van Idsaerda een opstrekkende kavel in Steggerda van de Overijsselse grens tot aan de Linde om daar doorheen de Steggerdersloot, nu Steggerdavaart, te graven.
De voorbereidingen om de hoogvenen te ontsluiten kostten handenvol geld.
Niet alleen de vaart moest worden gegraven, ook moest er een brug gebouwd in de weg die door Steggerda liep. Bovendien waren er schutsluizen nodig die er voor zorgden dat de watergangen in de hoogveengebieden bevaarbaar bleven. Het hoogteverschil tussen de grond langs de Linde en het terrein ten zuiden van Steggerda bedroeg namelijk enkele meters.
Meinte van Idsaerda en zijn zwager hadden kapitaalkrachtige compagnons nodig.
Een daarvan was ds. Franciscus Avercamp, predikant te Oldeholtpade die door zijn echtgenote belangrijke contacten had in vervenerskringen in Friesland.
Iets later traden ook de ons reeds bekende Rinco van Lycklama en diens zwager dr. Matthijs van Franckena toe als compagnons van de Steggerdasloot Compagnie.
In de loop der jaren verwierf de Compagnie grote oppervlakten veengrond maar het voert hier te ver om de ontwikkelingen van die tijd te Steggerda, Vinkega en Noordwolde te beschrijven. De opzet was om aan te geven dat vanuit Ter Idzard het initiatief kwam om de Steggerdasloot Compagnie op te richten.
In 1618 overleed heel plotseling grietman Meinte van Idsaerda, de hoofdcompagnon, die kort voor zijn dood nog de Generale Synode van Dordrecht namens Friesland had bijgewoond.
Blijkbaar waren in die periode de financiële perikelen in de Steggerdasloot Compagnie zo groot dat de zoon, Homme van Idsaerda die zijn vader opvolgde als grietman van Weststellingwerf, er van af zag het werk van zijn vader in de Compagnie voort te zetten.
Enkele jaren later sloten rijke, voornamelijk Amsterdamse kooplieden zich bij de onderneming aan waardoor de Steggerdasloot Compagnie succesvol verder kon.

Verveningen Ter Idzard

Tot nu toe hebben we het vooral gehad over de vroege Middeleeuwse verveningen bij ons in de buurt en hebben we gezien dat in de directe omgeving van Ter Idzard tot ongeveer 1800 weinig turf gewonnen is. 
In Olde- en Nijeholtwolde en in Olde- en Nijelamer lag dat geheel anders. We kunnen ons er bijna geen voorstelling van maken hoeveel turf er in de twee eeuwen voor 1800 over de Tjonger en de Zuiderzee naar het Westen is getransporteerd vanuit de genoemde dorpsgebieden.

Hier en daar zal er onder Ter Idzard best wel turf gewonnen zijn in de Middeleeuwen maar niet op grote schaal dus. Dit had twee redenen. 
Er zat weinig hoogveen en de Tjonger bezat veel ondiepten zodat er nauwelijks met een geladen schip door te komen was.
De bevaarbaarheid vanaf de westzijde van de Schoterbrug was aanzienlijk beter en door schipsloten te graven in het achterland van Olde- en Nijeholtwolde en Olde- en Nijelamer die uitmondden in de Tjonger, kon men daar zonder al te veel moeite de turf afvoeren. 

Men begon pas in het achterland van Ter Idzard het laagveen af te graven toen het gemakkelijker te winnen hoogveen in de omgeving op was.
Bij hoogveen werkte men in den droge. Laagveen lag in het water.

Er waren twee manieren om turf uit laagveen te winnen. De Friese methode en de Gieterse.
Bij de Friese methode groef men de turven met een lange veenschop. 
De gestoken turf werd te drogen gelegd op de naastliggende legakker die niet werd vergraven. De waterplas die ontstond (petgat) was niet diep en groeide op termijn weer dicht.
Bij de andere methode, de Gieterse, die in Oudehaske in 1750 is geïntroduceerd door veenbazen uit Giethoorn, werd het veen met een net, een baggerbeugel, uit het water gehaald tot op het onderliggende zand. De hele veenlaag werd weggehaald. 
Hierdoor ontstonden grote waterplassen die door afslag steeds groter werden. 
Een duidelijk voorbeeld hiervan is het ontstaan van de Beulakerwijde ten noorden van Zwartsluis. Daar bleven geen grondstroken over waarop vee kon grazen zoals bij de Friese methode.
Waar de Gieterse methode toegepast werd verarmde de bevolking.  

Al in een vroegtijdig stadium waarschuwden grietmannen van laaggelegen grietenijen tegen deze manier van vervenen. Het provinciaal bestuur van Friesland aarzelde echter met het nemen van maatregelen.
Tegenstanders van de methode kregen het nog wel voor elkaar dat er een strook van 78 meter naast de rijweg tussen Heerenveen en Joure niet vergraven mocht worden maar deze maatregel zette weinig zoden aan de dijk. De veenbazen boden hevige weerstand. 

Het duurde lang voordat de landelijke overheid ingreep en paal en perk stelde aan deze manier van werken. Pas in 1819 vaardigde koning Willem I een wet uit waarin werd vastgelegd dat er geen vervening plaats mocht vinden zonder octrooi. Er mocht alleen turf gegraven worden met een speciale toestemming van de koning. Dit was een sterke beperking die in 1822 enigszins werd afgezwakt met een nieuw Koninklijk Besluit. 
Voortaan mocht er alleen een gebied verveend worden dat groter was dan 30 ha waar eerst een dijk omheen moest worden gelegd. Tegelijk werd een nieuwe belasting ingevoerd. 
De vervener ging een bedrag betalen voor ieder perceel van 100 vierkante centiare, het zogenaamde slikgeld. Met dit geld moest de drooglegging van de polder worden bekostigd. De veenbazen werden ook aangeslagen voor armengeld dat de helft bedroeg van het bedrag voor slikgeld. De opbrengst hiervan was ten bate van de na de vervening achtergebleven armen. Dit alles uiteraard tot groot ongenoegen van de schatplichtige.

In de periode tot 1820 was er van grootschalige turfwinning onder Ter Idzard nog geen sprake en de Gieterse methode is er niet toegepast. 

Bij de vroege hoogveenafgravingen zoals tot nu toe beschreven, waren het vooral de edellieden, de grietmannen en grietenijsecretarissen die samen met andere kapitaalkrachtige lieden het voortouw namen en compagnieën stichtten. Voordat er turf afgevoerd kon worden moest er heel veel kostbaar voorwerk worden gedaan in de vorm van het graven van schipsloten en het bouwen van sluizen en bruggen.
Bij de latere laagveenafgravingen was de infrastructuur voor een groot deel al aanwezig en moest die alleen goed worden onderhouden. Kleinere ondernemers deden hun intrede, de zogenaamde veenbazen. Deze werkgevers in de veenderijen mochten tegen betaling gebruik maken van de waterbouwkundige voorzieningen. 

Zo was de situatie na 1820 toen de turfwinning onder Ter Idzard op gang kwam.
In een bepaalde periode zijn daar 33 veenbazen actief geweest.
De grootste verveners waren Klaas Alberts Otter uit Oudeschoot naar wie de Ottersweg vernoemd is en Harm Kornelis Otter uit Tjalleberd.

 

Het landhuis dat mr. Nicolaas van Heloma in Wolvega liet bouwen en bewoonde, stond bekend als “het slot”. Alleen de straatnaam Helomalaan herinnert er nog aan.( foto in bezit Oudheidkamer)

Een familie die gedurende eeuwen een belangrijke rol bij de verveningen in Friesland gespeeld heeft, ook in onze streek, is die van de van Heloma’s. 
De oudst bekende stamvader Tjaerd Gaeles werd geboren in 1537. Een van zijn nazaten, mr.Nicolaas van Heloma was de laatste grietman van Weststellingwerf. Hij bekleedde dit ambt van 1820 – 1851 en was als vervener nauw betrokken bij de turfwinning in Oldeholtwolde en Ter Idzard. Bij de gemeentewet van 1851 werd het grietmanschap afgeschaft en kwamen er burgemeesters. 

Zoals we eerder opmerkten was de afvoer van turf uit Ter Idzard niet mogelijk via de Tjonger ten oosten van de Schoterbrug.

Verveningen Ter Idzard/Oldeholtwolde na 1800

Nadat in de periode van 1550 – 1750 bijna al het hoogveen in onze directe omgeving was afgegraven begon men op grote schaal turf te winnen uit de lage veenlanden. Die lage vervening in het gebied van Nijeholtwolde en Nijelamer kwam omstreeks 1760 goed op gang. Na ruim een halve eeuw was het daar gedaan met de turfwinning en bleef er een groot petgatencomplex achter. De lage verveningen in het oostelijk deel van Oldeholtwolde en het aangrenzende Ter Idzard moesten toen nog beginnen. Rond 1830 was daar nog veel veen aanwezig en was de productie van turf hoog.

Joop Sanders van het dorpsarchief stuurde me in de periode dat ik bezig was met dit verhaal een prachtige overzichtskaart van onze drie dorpen waarop heel duidelijk de graverijen in donkere kleur te zien zijn rond 1860. Die kaart is hieronder verkleind weergegeven.

Rechts van de in 1825 aangelegde rijksweg Leeuwarden – Zwolle ligt het veengebied Oldeholtwolde / Ter Idzard. Met enige goede wil is de grens, de huidige Ottersweg, tussen de beide dorpsgebieden te onderscheiden.

Links van de rijksweg ligt het petgatencomplex Nijeholtwolde - Nijelamer met dwars daar doorheen het tracé van de spoorlijn Zwolle - Leeuwarden die in 1868 werd geopend.

 

 

Iets boven de petgaten van Nijeholtwolde ligt een kleinere graverij, ook met donkere kleur aangegeven, die vroeger deel uitmaakte van de gemeenschappelijke weidegronden van Oldeholtwolde, de Meente. In deze veenderij ligt, tussen de rijksweg en de spoorlijn, een watergang die van cruciaal belang is geweest voor de afvoer van turf uit de gebieden van Oldeholtwolde en Ter Idzard.

Het grote probleem voor die gebieden was lange tijd de ontsluiting. Het zou niet moeilijk geweest zijn om een korte vaarverbinding naar de Tjonger te maken maar deze rivier was ten oosten van de Schoterbrug zo ondiep dat er geen turfschepen konden varen. 
Kanalisatie van de Tjonger zou een oplossing geweest zijn. De plannen daarvoor lagen klaar maar de uitvoering kwam niet van de grond. Dat gebeurde pas in 1887 maar toen was het voor turftransport te laat. 
Hoe heeft men het indertijd toch voor elkaar gekregen de enorme hoeveelheden turf uit Ter Idzard af te voeren?

Rond 1800 waren veel veenhoudende percelen in Oldeholtwolde en Ter Idzard eigendom van Nicolaas van Heloma, grietman van Weststellingwerf in de periode 1820 – 1851. Hij woonde in Wolvega op “het slot”.
Twee eeuwen eerder waren veel van die percelen in bezit van de van Frankena’s en de van Lycklama’s. In de loop van de tijd stierven deze generaties echter uit. 
Nauw verwant aan deze adellijke families, erfden de van Heloma’s een groot deel van de bezittingen en werden zij grote spelers op het gebied van verveningen in deze streek. 
Huidige namen herinneren ons daaraan zoals de Helomapolder aan de noordzijde van de Linde onder Oldeholtpade en de Helomavaart tussen de Driewegsluis en de Tjonger die in 1748 is gegraven door de grootvader van bovengenoemde Nicolaas van Heloma. Ook deze vaarweg is gegraven uitsluitend ten behoeve van het vervoer van turf. 

Het was Nicolaas van Heloma, de grietman van Weststellingwerf, die door een aantal strategische zetten de mogelijkheden schiep om turf uit het gebied van Ter Idzard af te voeren naar de Tjonger ten westen van de Schoterbrug. 
Zoals gezegd bezat hij in het omliggende gebied heel veel veenhoudende percelen. Door slimme aankopen kreeg hij het voor elkaar om vanaf Nijeholtwolde tot diep in het veengebied van Ter Idzard een aaneensluitend bezit te verwerven waarin hij nieuwe schipsloten groef en die verbond met oude bestaande.
Zo legde hij een vaart aan vanaf de weg Heerenveen – Wolvega in oostelijke richting naar waar nu het gemaal (het oude stoomgemaal) staat. Dwars door de toenmalige veenderij Ter Idzard/Oldeholtwolde. Deze vaart kreeg de naam van de stichter: de Helomavaart, ook bekend als de Brugsloot.
Via een doorgang onder de weg Heerenveen – Wolvega verbond hij deze vaart met bestaande schipsloten aan de westzijde van de genoemde weg en bereikte uiteindelijk de al in 1625 bestaande Bargekopsloot in Nijeholtwolde. Het laatste deel van deze watergang, de Metworstsloot, verbond via een schutsluis het traject met de Tjonger. Vandaar konden de turfschepen naar het Westen over de Zuiderzee.
Aan de oostzijde van de doorgang onder de weg Heerenveen – Wolvega werd een schutsluis aangelegd met de naam: het Idzerder stel. De naam Stelweg is daarvan afgeleid. 

De kostbare investering legde Nicolaas van Heloma geen windeieren. Hij kon zelf zijn turf kwijt en alle veenbazen (meer dan dertig) konden voor de afvoer van hun producten, tegen betaling gebruik maken van de vaarwegen, bruggen en sluizen die in zijn bezit waren.
Op het onderstaande kaartje is de vaarverbinding aangegeven.

 

Ter Idzard was een klein dorp en Oldeholtwolde had ook maar weinig inwoners. Voor de turfwinning waren erg veel arbeiders nodig. Sommigen van hen zullen in de dorpen gewoond hebben. Velen leefden in armzalige woninkjes aan de van Helomavaart (in het gearceerde gebied). Anderen kwamen uit de wijde omgeving in de turfmakerij hun dagloon verdienen. De veenarbeidersbevolking was in de loop van de jaren echter wel zodanig toegenomen dat er behoefte bestond aan een nieuwe kerk te Oldeholtwolde. Die werd gebouwd in 1875. Niet aan de Weerdijk waar de oude kerk eeuwen geleden stond maar dichter bij de veenderij.
De zoon van Nicolaas van Heloma, Jan Albert, een van de stichters, was eigenaar van de grond. Jan Albert, een plaatselijke landbouwer A.Scheenstra en burgemeester Jacob Sickenga, tevens veenbaas, waren de eerste kerkvoogden. De bouw van de kerk was rijkelijk laat want na 1875 was het snel afgelopen met de turfgraverij. Al in 1907 verkocht Jan Albert van Heloma de Helomavaart voor een symbolisch bedrag van 15 gulden aan het bestuur van de Veenpolder onder Ter Idzard en Oldeholtwolde.
Die Veenpolder was al omstreeks 1850 in het leven geroepen door Gedeputeerde Staten van Friesland en dat was nodig ook. Al die turfgraverijen hadden een waardeloos landschap achter gelaten waar nauwelijks een boterham op te verdienen viel vanwege de aanhoudende wateroverlast op de versnipperde percelen. G.S. verplichtte het bestuur van de Veenpolder orde op zaken te stellen. Aanvankelijk werd de 1400 ha grote polder drooggemalen met drie windmolens. Later, in 1900, richtte men een stoomgemaal op dat in 1940 werd geëlektrificeerd.
Een Veenpolder is eigenlijk een waterschap maar waar in een gewoon waterschap het bestuur het voor het zeggen had nam G.S de belangrijkste beslissingen in een Veenpolder. 

Olde- en Nijeholtwolde na de vroege hoogveenafgravingen.

Ooit was het gedeelte van de Stellingwerven waar onze dorpen ontstonden, een uitgestrekt bosgebied. Misschien wel tot 7 á 800 jaar na Chr.
In de namen Olde- en Nijeholtwolde leeft de oorspronkelijke hoedanigheid van het gebied voort maar omstreeks 1500 was er van woud niet veel meer over. Het land tussen de Scheene en de Tjonger was toen al opgedeeld in percelen en gemeenschappelijke weidegronden.
De grond werd gebruikt voor akkerbouw en veeteelt totdat men rond 1600 ontdekte dat er geld te verdienen viel met het maken van turf. 

Toen er nog geen hoogveen was afgegraven kon de rivier de Tjonger niet buiten haar oevers treden vanwege de hoge ligging van het naastliggende maaiveld.
Het gebied lag toen 1 tot 3 meter hoger dan nu. Een kade was dus niet nodig.

Nadat tussen 1600 en 1750 van Oldeholtwolde tot en met Oldelamer, vanaf de Scheene tot de Tjonger, bijna overal een laag hoogveen van meer dan 1 meter tot turf was verwerkt en afgevoerd, ook van de gronden ten noorden van de huidige Kooiweg, moesten er voorzieningen worden getroffen om de dorpen te beschermen tegen overstromingsgevaar bij hoge waterstanden in de Tjonger.

Op oude kaarten, bijvoorbeeld die van Schotanus uit 1664, loopt de Heerenweg, de verbinding tussen Wolvega en Heerenveen als onderdeel van de weg Zwolle – Leeuwarden, door Olde- en Nijeholtwolde. Het gedeelte tussen Wolvega en Nijeholtwolde is nu nog bekend als de Heirweg.
Ook het oude weggetje waaraan nu de familie van Dalen woont was daar onderdeel van.
Pas in 1825 verloor de Heirweg de status van Hoofdweg. In dat jaar werd Rijksweg 32 aangelegd, nu bekend als de Heerenveenseweg. Vanaf Wolvega werd een nieuw tracé gekozen dat aansloot op de bestaande oude Heerenweg nabij De Ooievaar. 

De naam Weerdijk, in plaats van Heerenweg, komen we in Olde- en Nijeholtwolde voor het eerst tegen op de kaart van Schotanus uit 1716.
Dit zou kunnen betekenen dat de Weerdijk tussen 1664 en 1716 als waterkering is aangelegd.
Dat gold niet alleen voor Olde- en Nijeholtwolde maar ook voor Olde- en Nijelamer, Sonnega en Oldetrijne. Op die kaart uit 1716 zien we dan ook dat de Weerdijk loopt van de plek waar nu de kerk van Oldeholtwolde staat, tot aan de Pieter Stuyvesantweg in Oldetrijne. Het stukje weg tussen de kerk van Oldetrijne tot aan de Pieter Stuyvesantweg heette tot voor kort nog Weerdijk. 
De naam Weerdijk is alleen in Olde- en Nijeholtwolde bewaard gebleven.
In Nijelamer lag de Weerdijk ongeveer 100 meter ten noorden van de Stadburen en sloot in rechte lijn aan op wat nu de Hoofdweg naar Oldelamer is. Bij de kerk van Oldelamer boog de Weerdijk in zuidelijke richting af naar de kerk van Oldetrijne.  

In Nijeholtwolde was omstreeks 1750 bijna geen hoogveen meer aanwezig en was men al volop bezig met het winnen van turf uit laagveen, een product dat bekend was om zijn hoge kwaliteit.
Nog niet gehinderd door de later aangelegde spoorlijn kon de afvoer van turf vrij gemakkelijk plaats vinden via de Bargekopsloot en de Metworstsloot naar de Tjonger en de Zuiderzee, om in het Westen te worden verhandeld. Dat het om enorme hoeveelheden turf ging bewijst bijvoorbeeld de levering van jaarlijks 170.000 korf aan één bierbrouwerij in Amsterdam.  

Het landschap dat achter bleef na de afgravingen van het hoogveen, kon vrij gemakkelijk weer geschikt gemaakt worden voor het begrazen door vee en voor hooiland.
Dat lukte niet meer na de turfwinning uit het laagveen. Landbouw en veeteelt was niet meer mogelijk omdat er grote waterpartijen achterbleven. 
Meer dan 100 jaar bestonden grote delen van Olde- en Nijeholtwolde en Nijelamer uit petgaten waar beroepsvissers hun brood verdienden en waar de bevolking uit de omgeving zich af en toe peddelend of hengelend verpoosde.  

Bovenstaande tekening is een detail uit een verveningskaart van omstreeks 1860. Het donkere aaneengesloten gedeelte geeft het petgatencomplex van Nijeholtwolde en Nijelamer weer dat ontstaan is na de laagveenafgravingen in de periode 1750 – 1850.

Na de eerste wereldoorlog, 1914 – 1918, heerste er in grote delen van Europa schrijnende armoede en steeg de werkloosheid onrustbarend. Ook in Nederland. 
In de jaren twintig van de vorige eeuw moest de overheid ingrijpen om de natie er weer bovenop te krijgen en werden er o.a. werkverschaffingsobjecten opgezet.
Zo werd op 18 september 1924 de ontginningsmaatschappij De Drie Provinciën in Friesland opgericht. Een van de projecten die toen ter hand is genomen was het ontginnen van het petgatencomplex Nijeholtwolde – Nijelamer. 

Een aantal jaren eerder, in 1917, hadden de ingelanden in overleg met Gedeputeerde Staten van Friesland reeds het waterschap De Ontginning opgericht.
De eerste tien jaar van zijn bestaan kwam het waterschap echter niet tot daden, bang als men was voor hoge lasten die door de ingelanden moesten worden opgebracht. Noodzakelijke werken kwamen niet van de grond. Het College van Gedeputeerde Staten greep toen krachtig in en maakte een nieuw reglement waarbij de ingelanden buiten spel werden gezet.
Het oude bestuur werd in 1928 aan de dijk gezet en vervangen door een nieuw bestuur dat voortdurend onder toezicht van G.S. stond. De ingreep had succes.
In 1929 stichtte men een gemaal aan de Schipsloot en werden er kaden aangelegd langs de Tjonger en de Schipsloot. Ook werd het gebied beter ontsloten door de aanleg van de Kooiweg. 

De ontginningsmaatschappij De Drie Provinciën intussen, zorgde er voor dat de petgaten werden drooggelegd en geëgaliseerd. Aan de Kooiweg en in de Kleine Ontginning werden in de crisistijd van de jaren dertig, boerderijen gebouwd die in eigendom van het Rijk kwamen en in beheer werden genomen door de Dienst der Domeinen van het Ministerie van Financiën. 
Omstreeks 1940 kwam het gebied gereed zoals we dat nu kennen. 

Bovenstaande foto is genomen omstreeks 1930 door meester de Wit. In dat jaar had de toneelvereniging Excelsior van Ter Idzard een uitje: samen vissen in de petgaten onder Nijeholtwolde.
De foto is genomen nabij de Weerdijk en geeft een uitstekend beeld van de ruime, waterrijke omgeving waar nu de boerderij van de gebr. Weerman staat.
Meester de Wit leidde de toneelvereniging. Hij was hoofd van de school in Oldeholtwolde van 1916 tot 1946 en heeft heel veel voor de drie dorpen betekend. Zijn zoon Koop stelde een album samen van de foto’s die zijn vader maakte. Een kleindochter van meester de Wit schonk het album met unieke foto’s van de streek aan het Dorpsarchief. 

 September 2020, Willem Jongsma